spacer
Contact Fondslijst Deelnemers beurs 1998-2006 Archief Links

PAUL CLAES

Dochters van Eva
Animula
Herakleitos
het oeuvre van Paul Claes tussen 1998 en 2008

terug naar fondslijst

o home

 

file:\\ druksel \ fondslijst \ claes \ meer

Paul Claes, of De vele kanten van een Verlichtingsmens

In 1992 debuteerde Paul Claes als 'romancier', met 'Het laatste boek' werd hij ook verhalenverteller. Tot dan was hij vooral gekend als vertaler en interpreet van het werk van anderen, vooral Hugo Claus.
In 1993 verscheen als eerste van een reeks romans 'De sater', gevolgd door 'De zoon van de panter' (1996), 'De phoenix' (1998), De kameleon (2001) en de reeks werd voleindigd met 'Het hart van de schorpioen' (2002). Daarna kwamen nog 'Lily' (2003), 'Sfinx' (2004) en 'Psyche' (2006). Wanneer we de eerste reeks romans naast elkaar leggen, zien we dat in elke titel een dier voorkomt. Niet toevallig, want bij Claes bestaat het toeval niet. Alles verwijst naar alles. In de titels, verschijnt een particulier universum. Als er één bekende sater is, dan is het wel Marsua die door Claus beschreven werd in het gelijknamige gedicht. De panter verwijst naar het bekende gedicht van Rainer Maria Rilke in de 'Neue Gedichte', een dichter die door Claes becommentarieerd is. Maar alludeert ook op de dieren die Bacchus begeleidden. De panter is bovendien in 'The hind and the panther' van John Dryden het zinnebeeld van de Rooms-katholieke kerk. De phoenix is de vogel die zich vernieuwt, die sterft en verrijst, symbool voor het element vuur. De kameleon, het zich altijd wijzigende dier, staat symbool voor de lucht. De schorpioen is het attribuut van de Romeinse vruchtbaarheidsgodin Tellus Mater en symboliseert de aarde. De titels openbaren een wereld van verwijzingen en een visie op het leven. Zowel de sater als de panter verwijzen naar het onderbewuste: beide staan diametraal tegenover Apollo. De phoenix symboliseert zowel het verleden als de toekomst: de cultuur bestaat slechts uit traditie die zich constant vernieuwt. De kameleon at noch dronk volgens Plinius maar hapte naar adem. Zo is ook de cultuur die zich verwijdert van het aardse en streeft naar het etherische, het onthechte. Tegelijkertijd staat het dier ook voor het beweeglijke, de fantasie, het spel. De schorpioen wordt verbonden mat afgunst en haat. In de Oudheid symboliseerde het ook Afrika en verwijst (binnen het oeuvre van Claes) daarom ook naar Arthur Rimbaud, die na het afzweren van de kunst zich terugtrok in Afrika. Met uitzondering van het laatste boek 'Het hart van de schorpioen' -veeleer een uitgeverstruc dan een doordachte keuze- zijn deze verhalende boeken ook verschenen onder de titel 'De lezer'. Dit verwijst naar Aristoteles, die 'lezer' als enige eretitel aanvaardde én naar het gelijknamige gedicht van Rilke. Hier beschrijft Rilke een jongen die zodanig in zijn lectuur opgaat dat hij de wereld buitensluit. Rilke aanvaardt dit cliché niet helemaal want dit zich afsluiten is tegelijkertijd een zich openstellen voor een andere wereld, voor andere beelden. Maar wie iets over lezen zegt, denkt ook aan Schopenhauer die het lezen slechts een tweederangs activiteit vond, een surrogaat voor het echte denken. Het is een tweespalt waar ook Paul Claes mee worstelt, zoals we kunnen lezen in 'Het hart van de schorpioen'. Maar eerst moet toch gezegd worden dat Paul Claes met deze overkoepelende titel een eerbetoon aan de lezer biedt: hij is het die de cultuur levend moet maken.

'Het hart van de schorpioen' wil een autobiografisch verhaal vertellen zonder een traditionele autobiografie te zijn. Het is opgebouwd uit korte berichten, beelden, anekdotes die samen een leven vormen. Als een encyclopedie: een selectie van feiten die een visie op de wereld en de mens geeft. Dit is een geconstrueerd maar geen doorlopend verhaal -een schrijver herinnert zich dat wat hem gemaakt heeft. Meer nog dan in zijn andere boeken gebruikt Claes hier een apodictische stijl waardoor hij afstand neemt van het haast onvermijdelijke autobiografische sentiment -en waarmee hij zijn poëzie nadert. Hij doet dat o.a. doordat hij het kind als 'hij' beschrijft, de opgroeiende als 'jij' en pas op het einde spreekt hij zich uit als een zelfbewuste 'ik' -het is ook de psychologische evolutie van elke mens. Maar dat 'ik' citeert dan weer anderen waardoor de stelling van Paul Claes verduidelijkt wordt: het ik is de ander en bestaat niet zonder die ander. De mens is niet alleen, de cultuur vormt een samenleving.

Ook al hadden vroeger al verscheidene critici (waaronder Hans Warren en Arnold Heumakers) erop aangedrongen dat Claes eindelijk iets over zichzelf zou vertellen en ook al had Claes in de gedichtenbundel 'Embleem' reeds zichzelf ten tonele gevoerd, toch mag het nog verrassen dat hij op zo'n openlijke manier over zichzelf spreekt. Claes staat immers bekend als de speler, de vervalser die de dingen maskeert, die met literaire tradities speelt, die de finesses van de vormtechniek tot het uiterste wil doorvoeren. Hij ontkent de ontroering of het belang ervan niet maar als het gedicht (of het kunstwerk) zich enkel daartoe beperkt, is het voor Claes te weinig. Er moet intellect en geschiedenis bij. Als interpreet van andermans gedichten analyseert Claes de gedichten naar vorm en inhoud. Hij legt verbanden bloot en toont hoe Apollinisch de meeste gedichten wel zijn. Wat een emotionele oprisping lijkt, wat voor de goegemeente (op z'n best) schone verwarring is, wil Claes verduidelijken, uitleggen. Maar dat betekent niet dat hij het gedicht mismeestert, kapot maakt. Bij hem is de onttovering geen verlies maar zuivere winst: de esthetische kracht van het gedicht, het kunstwerk, wordt niet tenietgedaan maar verhevigd door de analytische kennis. Claes is een werkelijke zoon van Denis Diderot, de meester-vervalser, de speler in het kwadraat die het spel gebruikt om de waarheid klaarder te doen schijnen.
De autobiografie van Claes behandelt de gekende topoi: een jeugd vol verdriet, het opgroeien als man, het exploreren van de eigen mogelijkheden, het aanvaarden van zichzelf. Het verhaal van Claes is door en door Vlaams: het is een sociologische schets van de naoorlogse jaren geworden waarin Vlaanderen zichzelf rijk werkte maar niet overweg kon met de kwaliteit van het bestaan -soms hoor je verre echo's van de bladen 'Heibel' en 'De nieuwe maand'. Een kinderleven waarin de emoties onderdrukt werden, waar de uiterlijke schijn belangrijk was. Hier en daar komen oprispingen tevoorschijn 'zo jong al zo wrang'.
Claes is -ondanks zijn intelligentie- een kind als een ander: hij is een 'aftekenaar', hij verleidt zijn nichtje met andermans woorden. Hij is niet zo origineel als hij wel zou willen zijn - de melancholie van Richard Minne. Samen met zijn vader wordt hij gefascineerd door de taal en het spel ermee. Het boek bevat veel opsommingen; van snoep, van cultuurevenementen, van mogelijkheden. De rijkdom van de wereld, de taal als grondstof die vreugde verleent.
Onderhuids is dit ook het portret van de romanticus zoals George Steiner die in 'In Bluebird's castle' geschetst heeft: een verlangen, een ideaal dat niet overeenstemt met de werkelijkheid waardoor de verveling vrij spel krijgt. Claes beschrijft niet zozeer gebeurtenissen maar toestanden. Zijn autobiografie is geen relaas van waar gebeurde feiten maar van reflecties.
Als zijn andere romans gemaskeerde wensdromen zijn (de seksjager, de zelfopofferaar, de allesweter, de beweeglijke) dan gebeurt in deze roman hier juist het omgekeerde: hier vernedert de auteur zichzelf (samen met Peter Verhelst is hij soms een echte katholieke schrijver). Dit is dan ook een pseudo-biecht, een persiflage op de egodocumenten. Wie zichzelf te edel voorstelt, wordt niet geloofd.
Deze levensgeschiedenis is ook een leesgeschiedenis: de auteur is bepaald door zijn leeservaringen maar ook door de durf en ambitie die gecodeerde wereld te willen ontcijferen. Langzaam gaat de roman over naar een poëziekritiek, een credo van het vertalen, een standpuntbepaling over literatuur. Tegelijkertijd laat hij ook die zeer Vlaamse, kleinburgerlijke wereld zien: hoe ook hij, deze Vlaamse jongen, zich aan de meligheid heeft ontworsteld: 'Daar kom ik vandaan' (p. 74). Vóór het einde worden de rollen omgedraaid: de zoon wordt de vader, de leerling de leraar. En er komt onthechting: tegenover de adem van het leven, wordt elke ambitie het zwijgen opgelegd. Het leven is een leren sterven.
Naast de al vermelde autobiografische topoi, bevat 'Het hart van de schorpioen' ook dé tweespalt in de Westerse cultuur: die tussen natuur en cultuur, tussen lezen en leven. Merkwaardig is hoe Claes zich in een verdedigende positie gedrongen voelt én treurt omdat hij niet behoort tot de doeners, de durvers, dat hij het échte leven, niet de cultuur noemt en hoe hij naar de erkenning van de ander streeft. Soms probeert Claes aan cultuurkritiek te doen maar daarvoor zijn de ideeën die hij bijvoorbeeld neerschrijft in zijn scryptogammen niet alleen niet origineel maar ook niet krachtig genoeg. Claes staat te ver van de huidige cultuur om het positieve ervan te zien en om een gedegen cultuurkritiek te kunnen schrijven. Net zoals alle andere erudieten is hij opgegroeid in een cultuur die nu onherroepelijk verandert en waarvan elementen verloren gaan. Als een meester tracht hij nog iets van deze kennis door te geven maar hij weet dat veel 'umsonst' is omdat het referentiekader ontbreekt. Dat geldt overigens voor het hele oeuvre van Claes: zijn referenties zijn verwijzingen naar een andere, niet langer bestaande en dus ook relatief irrelevante wereld. De kennis van Claes raakt ons niet meer omdat de wereld veranderd is. Daardoor is de kloof tussen cultuur en natuur bij Claes zo groot en zo schrijnend.
Hoe verrassend dit misschien ook is, in deze optiek is de vertaalactiviteit van Paul Claes een existentiële behoefte. Vertalen is immers de problematiek van de ander vertalen in een begrijpelijker kader, is het vreemde confronteren met het gekende. De vertaler is de bemiddelaar tussen het ongekende en het gekende. Hij is het die de communicatie op gang brengt, die het onbekende, het vreemde vertaalt. De vertaler is de verteller, de vertolker die de aandacht krijgt. De eenzaamheid van de erudiet wordt op die manier opgeheven: hij is een sluis van kennis. Vertalen is ook een politieke zaak: het is de zelfgenoegzaamheid, de geborneerdheid overwinnen. Zeker in deze activiteit is Claes een kind van de jaren zestig: de wereld moet beter worden en dat kan door kennis.
Claes is al zeer vroeg met vertalen begonnen. Het was de fascinatie voor het vreemde waardoor hij besloot oorspronkelijke teksten te decoderen. Een van de grote verdiensten is hierbij zijn vertaling van het oeuvre van Arthur Rimbaud, vooral ook omdat hij een nieuwe visie op deze Franse dichter heeft gebracht. Claes toont aan hoe Rimbaud essentieel een kind van de traditie en de cultuur is, hoe zijn gedichten naadloos passen bij zijn tijd. Het referentiekader van Rimbaud is dat van het symbolisme. Het geniale van de dichter komt niet uit de lucht vallen, is niet in het luchtledige ontstaan. Het bestond (en bestaat) uit het combineren van wat reeds gegeven was met beelden die nog niet gekend waren. (Vergelijk dit met de nefaste authenticiteitscultus waar iedereen naakt wil zijn en naakt wil blijven.) Ook al waren ze nog niet gekend, deze beelden konden ervaren worden als een nieuw maar essentieel onderdeel van de cultuur. Claes toont aan dat de surrealisten in hun interpretatie van Rimbaud volledig verkeerd waren: diens teksten waren niet zinloos, waren geen orgie van vrije associaties. Zijn code was een retorische: hij gebruikte verrassende beelden om de wereld nieuw te maken, opnieuw te scheppen. Rimbaud vertrouwde erop dat zijn lezers konden lezen.
Ook bij Rimbaud ervaren we -aan het einde van zijn leven zelfs in het extreme- de tweespalt tussen leven en cultuur. Deze is vervat in zijn kernbegrip 'voyant'. Voor hem moet de dichter een ziener zijn. Daarvoor is een volledige zelfkennis nodig en die kan pas bereikt worden door extreme ervaringen in de gevoelsdomeinen. In Rimbaud zien we het tragische moment in de Westerse cultuurgeschiedenis: de cultuur heeft niet genoeg aan zichzelf en kan pas zichzelf verhevigen door een leven heftig te leven en daarvan achteraf verslag te doen. Dit oeuvre is ontstaan tijdens de opkomst van het moderne burgerschap en onmiddellijk al werd dat burgerdom onderuit gehaald.
Het mooie bij Paul Claes is dat hij iedere keer ook een commentaar bij zijn vertalingen schrijft die zowel verhelderend als intrigerend is -zoals dat ook gebeurd is in de vertaling van 'The waste land' van T.S. Eliot. De commentaren dienen om de tekst te verduidelijken, om de dichter eer te betonen maar ook om het gelijk van de vertaler te bewijzen. Paul Claes vertaalt niet zomaar zin voor zin, hij is geen letterlijke vertaler maar hij zet beelden om van de ene in de andere taal. Hij actualiseert maar zonder mallotig te doen: het hedendaagse is voor hem niet noodzakelijk een norm. Dat uit zich ook in het wantrouwen dat een van de belangrijkste kenmerken van een vertaler dient te zijn: de woorden kunnen een andere betekenis hebben. Daarom zijn de vertalingen van Claes zo spectaculair. Niet alleen vertaalt hij uit verschillende talen (Grieks, Latijn, Frans, Duits, Engels -én omgekeerd) maar hij kent ook het hele systeem waarin deze talen functioneren.
Andere vertalingen en commentaren die absoluut vernoemd moeten worden zijn 'De middag van een faun en andere gedichten' van Stéphane Mallarmé, 'Hersenschimmen' van 'Gérard de Nerval', 'Verzen' en 'Liedjes voor Lesbia' van Catullus. In slechts deze titels zien we de fantastische mix die Paul Claes ons brengt: een icoon van het modernisme, een symbolist pur sang en een veronachtzaamde Latijn. Claes heeft in zijn werk 'Concatenatio Catulliana' de ordening in het werk van Catullus aangetoond -eerder had hij dat ook al gedaan voor de 'Illuminations' van Rimbaud- door te wijzen op een bewuste herhaling van woorden in de opeenvolgende teksten. Ook een nieuwe visie van de 'Spreuken' van Montaigne wachtten op publicatie. Dit alles kan maar ontdekt worden door een bijzonder aandachtige lezer. Verfrissend is de onpreutse houding die Claes in het leven aanneemt: zijn vertalingen van Catullus schuwen het obscene niet. Meer nog, bij hem krijgen het ruw-obscene en het scatologische zelfs een poëtische dimensie. Op die momenten is Claes een begenadigd materialist, anti-platonist.
Naast Claes als wetenschapper, verteller, vertaler is er ook nog Claes, de dichter. Ook al lijken dit verschillende takken te zijn, toch is het duidelijk dat we over één oeuvre moeten spreken: het ene bevrucht het andere. 'De zonen van de zon' verscheen in 1983 als relatiegeschenk van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep. Het bevat een sonnet in het Nederlands en zeven transposities. (Claes zal ook in latere jaren nog van het Nederlands naar een andere taal vertalen, zo bijvoorbeeld Gezelle en Claus in het Frans, Dèr Mouw naar het Engels, of andere dichters naar het Latijn). Het sonnet verhaalt over de castratiepijn, de kern van de psychoanalyse. De titel verwijst naar de vader-zoonverhouding. Deze relatie is ook de essentie van het leven: de zoon is een onderdeel van de traditie, maar hij kan ook een zon en dus een meester worden -de zon is overigens een bijzonder mooie metafoor om opvoeding aan te duiden. De zon en de zwarte zon zullen een leidend motief in het scheppend oeuvre van Claes blijven.
Deze gedichten zullen later opgenomen worden in 'Rebis' (1989): een bundel waarin de alchemie en het hermafroditisme centraal staan. De gedichten in de reeks 'Rebis' volgen het Griekse alfabet én de alchemistische chronologie, beginnend bij de prima materia, over de witte en de rode fase om te eindigen bij het orgasme, de gouden periode. 'Res bina' betekent de dubbele zaak, de transmutatie. Het symbool daarvan is de gepunte cirkel, de ouroboros, de slang die zichzelf in de staart bijt en verwijst daarmee naar de tijd. Ook hier voegt Claes een commentaar bij, maar deze zijn niet allesverklarend. De lezer krijgt een aanzet tot verdere kennisverwerving. De psychoanalyse verschijnt hier als een moderne versie van de alchemie. Ze wordt gebruikt als een systeem van beelden, niet zozeer als een waarheidsgetrouwe theorie. Fascinerend hierbij is ook de durf van Claes om de vorm zo gebald mogelijk weer te geven: sonnetten in de vorm van Giacometti-beelden.
'Schaduwbeeld' in de bundel 'Embleem' is een reeks kleine gedichten als barokke embleemgedichten. Hierin vertelt hij aan de hand van negen foto's uit het familiealbum zijn verhaal, zijn verdriet. Het zijn momentopnamen die leiden naar de dichter die deze gedichten neerschrijft. De verzen zijn niet larmoyant, niet tranerig maar toch is er onderhuids een ontevredenheid merkbaar: dit leven dat niet evident is. Zo is er bijvoorbeeld 'Vakantiekiekje': "Het paar, de zonnebril en de blondine, / betrapt bij een verlate huwelijksreis, / zoekt wankelend in de antieke ruïne / naar sporen van het aardse paradijs.' Het is een gemeenplaats te veronderstellen dat een huwelijksreis (in Vlaanderen ook de speelreis genoemd) een reis van vreugde is. De eerste regel verwijst nog naar het idyllische: zonnebril en blondine: Miller en Monroe. De man met bril -het intellect- maar nu ter bescherming van de ogen, het bewaren van het verstand tegen de natuur en het frivole (zon, zee en strand). De tegendraadse sfeer is te bespeuren in de woorden 'verlate' en 'wankelend' (waarom niet 'wandelend'?). En culmineert in de laatste zin waar beseft wordt dat enkel (en dan nog maar misschien) sporen van het aardse paradijs gevonden kunnen worden. Dat deze wereld een tranendal is.
De ludieke kant van Claes heeft in 'Mimicry' een hoogtepunt gevonden maar tegelijkertijd is deze bundel één van de scherpste kritieken die ooit in het Nederlandse taalgebied verschenen is. Het omslag en de omslagfoto alleen al zijn van een superioriteit die we weinig tegenkomen. De cover 'mimicreert' het bekende ruitjespapier met handschrift van de 'Gedichten 1948-1963' van Hugo Claus. De achterflap toont Claes, natuurlijk ook met de handen in de broekzak -men is een Vlaming of men is het niet- voor de molen van de Oostakkerse gedichten. Wat Claes doet is plagen, niet enkel de ander maar ook zichzelf: 'zie mij hier lopen'. Wat blijkt? De pastiches van Claes zeggen meer over de dichters dan hun eigen werk. Hij neemt hun zwakte en hun sterkte over en speelt ermee tot hij bij de kern komt en de essentie van een oeuvre blootlegt. Niet alleen wat de thematiek of de vorm betreffen maar ook voor wat dat oeuvre staat. Zo bijvoorbeeld wordt een auteur als Herman de Coninck onverbiddelijk aangepakt. Met deze pastiche, doordat Claes even over de lijn gaat, toont hij de meligheid, het onbedwingbare egocentrisme van de Coninck aan en veroordeelt hij deze verzen tot een karamelniveau. De pastiche van Claus gebruikt een woordenschat die direct aan de meester ontleend is maar door de concentratie verhevigt hij het Clausiaanse universum: gemelijke, kietelt, klieren, berijder, blaas, vierendeel. Net zoals Claus trekt hij ook graag op een ironische manier zijn mannelijkheid in twijfel ('Ik? Je koene berijder?'). Maar in het laatste vers keert hij het bekende Oidipous-thema om en spreekt hij van zijn 'schoonmoeder', een Vlaamse grol is dan niet meer veraf. Hier ziet de lezer het grenzeloze plezier dat een schrijver kan hebben in het maken, construeren van gedichten. In een aantekening geeft Claes ook hier een hint: het acrostichon (de beginletters van de verzen) vormt de zin 'Fecit alius': de andere heeft dit gemaakt en verwijst naar de trots van de Renaissanceschilder die zelfbewust ondertekende met zijn naam en zijn daad. Paul Claes draait dit om: niet de originaliteit wordt hier beklemtoond, wel de ander. En daarmee verwijst hij naar de filosoof Levinas die stelde dat het ik maar kan bestaan door de ander. En dus ook naar Hegel die de relatie meester-knecht analyseerde, hun onderlinge afhankelijkheid beklemtoonde en aantoonde dat de meester niet zonder de knecht kan bestaan. De meesters - hebben hun uitleggers nodig. Claus heeft zijn Claes, maar wie zal Claes' Claes zijn?



 

html by Tankred
version 2.2 - © Druksel